Orgelbouw in Noord-Duitsland in de vroegbarok

door drs. J.A. van Pelt

1. De orgelbouwersfamilie Beck
De familie Beck was gedurende de gehele zestiende eeuw in Midden-Duitsland werkzaam. De eerste telg van de familie die onze aandacht vraagt als orgelbouwer, was Hans Beck. We kennen zijn naam, evenals de naam van zijn zoon Anton, die ook werkzaam was in het vak, maar over de instrumenten die ze gebouwd hebben kunnen we geen nadere beschouwing geven, wegens gebrek aan voldoende gegevens. Het is bekend, dat Anton Beck te Halle leefde en stierf in 1563.
De zoon van de genoemde Anton Beck, Esaias Beck, werkte in het bedrijf van zijn vader en zette het na diens dood voort. Het orgeltype dat hij tot stand bracht, bevat steeds een volledig prestantenkoor in de dispositie van het Hoofdwerk, met één of twee fluiten en eventueel een tongwerk, op het Rugwerk steeds een (volledige) fluitendispositie, met meestal slechts één prestant: een prestant 4’ in het front, alsmede één of twee tongwerken. Daarnaast vinden we in zijn disposities op het pedaal steeds enkele registers uit diverse registerfamilies. Een representatief werk van Esaias Beck heeft gestaan inde Evangelische Stadtkirche te Greiffenberg (Schlesien) en werd gebouwd in 1582. De dispositie luidt als volgt:

WERK
Prinzipal 8
Octave 4
Quinte 2 2/3
Superoctave 2
Mixtur VIII
Zimbel
Grobgedeckt 16
RÜCKPOSITIV
Prinzipal 4
Quintaden 8
Spitzflöte 4
Kleine Flöte 2
Sifflet 1
Krummhorn 8
Singend Regal 4
Klingende Zimbel
PEDAL
Untersatz/
     Grobbas 16
Bauernflöte 1
Posaune 8


 

De orgels van Esaias Beck bleven tot in de achttiende eeuw lovenswaardig. Jacob Adlung roemt in zijn Musica Mechanica Organoedi (1768) het instrument dat zich bevindt in de Domkerk te Naumburg. Op bladzijde 265 lezen we: “Dies Werk ist alt; hat aber eine sehr schöne Intonation”. Helaas werd het orgel in 1789 afgebroken. Esaias Beck wordt in het “Musiklexicon” van Johann Gottfried Walther “ein gelehrter und berühmter Orgelmacher” genoemd. Hij overleed in 1587.
Zijn zoon David Beck zette het bedrijf voort, hij bouwde geheel verder in dezelfde traditie. Daaraan voegde hij met name wijde labialen toe in het Hoofdwerk (fluiten) en prestanten in het Rugwerk. Hij ontwikkelde diverse nieuwe registers. Ook het aantal tongwerken dat hij disponeerde nam toe: bijvoorbeeld een Cornet 2’ op het Pedaal. Hij begon met het plaatsen van de Pedaalregisters in zijstandige pedaaltorens. Opvallend is het vooral ook dat hij “Quint”-registers in de pedaaldispositie plaatst. We kunnen aan zijn disposities aflezen dat de functie van het Pedaal enorm toenam: zo bouwde hij in 1596 te Gröningen (bij Halberstadt, waar hij zijn bedrijf gevestigd had) een orgel met 19 stemmen op het Hoofdwerk, 14 op het Rugwerk en maar liefst 26 stemmen op het Pedaal! De dispositie van dit instrument is te vinden in Syntagma Musicum, deel II (uit 1619) van Michael Praetorius (bladzijde 188).
Opvallend is het ook te noemen, dat bepaalde registers van het Hoofdwerk op een aparte lade, een Borstwerklade, worden geplaatst. Ook worden er Pedaalregisters op dergelijke laden geplaatst. Joachim Hess roemt in zijn “Luister van het Orgel” de klankschoonheid van zijn instrumenten nog in 1772. Als voorbeeld volgt hier de dispositie van het orgel dat David Beck in 1590 bouwde voor de Martinikerk te Halberstadt:

HAUPTWERK
Prinzipal 8
Octave 4
Quinte 2 2/3
Prinzipal 2 (Brust)
Mixtur
Mixtur (Brust)
Zimbel
Zimbel (Brust)
Quintaden 16
Grobgedeckt 8
Gedeckt 4 (Brust)
Nachthorn 4 (Brust)
Regal 8 (Brust)
RÜCKPOSITIV
Prinzipal 4
Octave 2
Quinte 1 1/3
Mixtur
Zimbel
Quintaden 8
Gedeckt 8
Gemshorn 4
Spitzflöte 4
Sifflet 2
Krummhorn 8
Geigend Regal 4
PEDAL
Prinzipal 8
Octafe 4
Zimbel
Untersatz 16
Gedeckt 8
Hohlquinte 5 1/3
Flöte 4
Quintflöte 2 2/3
Posaune 16
Trompete 8
Schalmei 4
Kornet 2

2. De orgelbouwersfamilie Compenius
De familie Compenius was in Noord-Duitsland werkzaam van circa 1580 tot circa 1660. De eerste belangrijke telg van de familie was Heinrich Compenius der Ältere, die naast organist ook orgelbouwer was, op een wijze die voortging volgens de lijn van Esaias Beck. Hij had overigens ook persoonlijke contacten met de familie Beck. Heinrich Compenius woonde en werkte te Eisleben, niet ver van Halle, waar Esaias Beck leefde en werkte. Wellicht is het niet toevallig, dat hij zijn zoon óók Esaias noemde. In 1588 bouwde Heinrich Compenius der Ältere in de Petruskerk te Fritzlar een orgel, waarvan we de dispositie hier laten volgen:

ÜBERWERK
Prinzipal 8
Octave 4
Quinte 2 2/3
Superoctave 2
Mixtur IV
Zimbel III
Quintaden 16
Gedeckt 8
Gemshorn 8
Spitzflöte 4
Stark Regal (Brust)
Singend Regal (Brust)
RÜCKPOSITIV
Prinzipal 4
Quintaden 8
Klein Gedeckt 4
Quintflöte 1 1/3
Krummhorn 8
Zimbel


Generaltremulant
Heerpauken
Vogelgesang
Zimbelstern
PEDAL
Quintaden 16
Gedeckt 8
Schweizerbass
Bauernflöte 1
Trompet 8 (Brust)
Kornett 2 (Brust)




 

Evenals Esaias Beck en David Beck bouwde Heinrich Compenius der Ältere ook Borstwerkladen, die waren gelegen onder de laden van het Hoofdwerk. In dit opzicht is hij derhalve een vooruitstrevend orgelbouwer te noemen, want het plaatsen van Hoofdwerk- en Pedaalregisters op een speciale Borstwerklade was in die jaren nog geen algemeen verbreid gebruik.
Daarentegen gedroeg Heinrich Compenius der Ältere als orgelbouwer zich enigszins conservatief, door te blijven vasthouden aan de bouw van orgels met springladen. Hij ging niet over tot de bouw van orgels met sleepladen. Hij hield daarom vast aan een gewoonte die zeer verbreid was in de periode vóór hem. De omvang van de orgels was in zijn tijd meestal van C-c’’’, maar dan vaak met een kort octaaf, soms echter zijn Fis en Gis wel aanwezig.
Zijn zoon Esaias Compenius werkte vanaf 1589 zelfstandig in de omgeving van Maagdenburg en Halberstadt. Hij bouwde volledig voort op de traditie van David Beck en ontwikkelde daarnaast zelf de rijkdom aan diversiteit in de registers verder. Hij zocht steeds naar nieuwe stemmen, individuele kleuren (fluiten en tongwerken). Zo ging hij er toe over om allerlei experimenten uit te voeren. Eén ervan leidde tot een soort “dubbelfluit”, met twee labia. Dit merkwaardige register beschrijft Michael Praetorius in zijn Syntagma Musicum: “Es ist ohngefehr vor 28. Jahren (dus ongeveer 1591) von einem damals jungen Meister E.C. (Esaias Compenius) eine selzam Art erfunden, nach dem derselbe ein gedackt 4. Fuss Thon mit zweyen labiis, die inst einader gleich respondiren, gemacht, also dass man die Pfeiffen durchsehen kan, welcke er Duiflöt genennet hat” (blz. 140). Esaias Componius was in dienst van Heinrich Julius, de Hertog van Braunschweig, als “Fürstlich Orgel- und Instrumentenmacher” en hij werkte aan dit hof ook als organist. Onder deze “maecenas” kon hij zich vanaf 1605 prima ontplooien.
Hij voltooide in 1610 een wonderschoon en uniek instrument voor zijn hertog, met de bijzonderheid dat voor het pijpwerk géén gebruik werd gemaakt van metaal. Bij de bouw ervan kreeg hij deskundig advies van zijn collega aan het hof: de hofkapelmeester van Heinrich Julius: niemand minder dan Michael Praetorius! Praetorius roemt in zijn Syntagma Musicum die “hölzerne orgelwerck” in alle toonaarden: “Zu Hessen auffm Schlosse. Das hölzern Aber doch sehr herrliche Orgelwerck so von M. Esia Compenio An 1612 gemacht. Jetzo aber de König in Dennemarck verehret und Anno 1616 doselbsten zu Friedrichsburg in der Kerchen gesezet worden ist starck von 27 Stimmen / Ciooek zy beyden Manual. Tremulant. Grosser Bock. Sackpfeife. Kleinhümlichen”. De dispositie zien we bij Praetorius als volgt beschreven:

IM OBERN MANUAL
9. Stimmen
Prinzipal 8
Klein Prinzipal von
       Elffenbein und Ebenholz 4
Gedacteflöite 8
Gemsshorn oder klein Violn 4
Nachthorn 4
Blockpfeiffen 4
GedacktQuint 3
Supergedactflöitlin 2
Ranckett 16
IM UNTERN MANUAL /
unten an statt des Positiffs
9. Stimmen
Quintadehna 8 f.
Klein Gedactflöite 4
Super Gemsshörnlein 2
Nasatt anderthalb
Klein repetirt Zimbel einfach
Principal Discant 4
Blockpfeiffen Discant 4
Krumbhorn 8
Geigend Regal 4
IM PEDAL
9. Stimmen
Grosser Gedactflöiten
       Bass 16.Fuss
Gemshorn B. 8
Quintadeen B. 8
Querflöiten B. 4
Bawrflöiten Bässlein 1
Nachthorn B. 2
Sordunen B. 16
Dolzian B. 8
Jungfrawen Regal Bass. 4

Het jaartal dat Praetorius in zijn Syntagma Musicum opgeeft klopt niet geheel. Blijkens een inscriptie op de orgelkas (in twee talen: Latijn en Deens) werd het orgel niet gebouwd in 1612, maar in 1610. Het jaar 1612 zou het jaar worden van het overlijden van Heinrich Julius: de eigenaar van het orgel. In 1616 doet de weduwe van Heinrich Julius het orgel ten geschenke aan Koning Christiaan de Vierde van Denemarken. Esaias Compenius krijgt de opdracht de overplaatsing naar het slot Frederiksborg te Hillerød bij Kopenhagen uit te voeren, waar het instrument zich thans nog bevindt!
Esaias Compenius overleed kort na de overplaatsing, in 1617.
Alle pijpen zijn van hout (eiken en ebben), met uitzondering van de prestanten: die zijn van ivoor! Ook de tongwerkbekers zijn van hout vervaardigd. De vele prachtig versierde onderdelen aan de orgelkas zijn mede uitgevoerd door Easias’ neef Johann Hecklaur. Door de eeuwen heen is dit waardevolle instrument steeds bewaard gebleven. In 1895 werd het orgel door de firma Cavaillé-Coll te Parijs piëteitsvol gerestaureerd. Opvallend aan de dispositie is, dat het orgel op ieder der drie werken steeds drie maal drie stemmen in de dispositie heeft. Het totale aantal pijpen is bovendien precies 999. Het orgel heeft twee klavieren (C-c”’, kort octaaf) en een pedaal (C-d’). Opvallend is ook het hoge aantal vier-voets stemmen (10) en het hoge aantal tongwerken (6). Al het pijpwerk is zeer compact ondergebracht in een kabinet met hoogte 360 cm, breedte 288 cm en diepte 150 cm. De stemming is middentonig, een halve toon hoger dan de thans gangbare toonhoogte a = 440 Hz.
De nieuwe registers die Esaias Compenius ontwikkelde, zoals Lieblichgedackt en Viola di gamba zouden nog eeuwenlang na hem worden gebouwd. Na het overlijden van Heinrich Julius in 1612 ging Esaias Compenius terug naar Maagdenburg. Hij bouwde in 1615 nog een groot instrument te Bückburg, dat Praetorius beschrijft in zijn Syntagma Musicum (bladzijde 185), waarvan slechts de orgelkas en het front bewaard bleef.
De broer van Esaias Compenius, Heinrich Compenius der Jüngere, bouwde eveneens een aantal orgels, waaronder een groot instrument met 42 registers in de Domkerk te Maagdenburg. De dispositie hiervan is te vinden in Syntagma Musicum (bladzijde 172). Van dit orgel bleven enkele stemmen bewaard. De disposities van Heinrich Compenius der Jüngere kenmerken zich door een zeer grote rijkdom aan kleurmogelijkheden op alle werken. Van de instrumenten van zijn zoon Ludwig Compenius noemen we in dit artikel slechts het orgel in de slotkapel te Weimar (gebouwd in 1658), dat later door Johann Sebastian Bach zou worden bespeeld.

3. De orgelbouwersfamilie Scherer
De familie Scherer was in Noord-Duitsland werkzaam van circa 1570 tot circa 1630. De eerste belangrijke naam in de familie was die van Jacob Scherer, die als orgelbouwer werkte te Hamburg. In tegenstelling tot de zuidelijker werkende familie Beck en de familie Compenius, bouwde Jacob Scherer voort volgens de traditie van Hendrick Niehoff. Dat wil zeggen: hij bouwde volledige prestantenkoren op het Rugwerk. Van deze Hendrick Niehoff waren in het midden van de 16e eeuw twee orgels aanwezig in Noord-Duitsland. In de Petruskerk te Hamburg (1548) en in de Johanneskerk te Lüneburg (1551). Praetorius zegt over het instrument te Lüneburg in zijn Syntagma Musicum op bladzijde 170, dat het orgel “gar hell und scharff” is, dat het springladen heeft en dat het “im Niederlande / unnd wie man saget / zum Herzogen Busch ohngefehr vor siebenzig Jahren verfertigt” is, dus omstreeks het jaar 1550. De familie Scherer kende deze Niehoff-orgels. Ook hebben ze de invloed van de familie Beck op zich laten inwerken.
Een karakteristieke dispositie van een orgel uit de Scherer-familie uit 1576 te Bernaw (Praetorius, bladzijde 176), laat zien dat het pedaal is aangehangen aan het Hoofdwerk en dat het Hoofdwerk een volledig uitgebouwd prestanten-plenum bezit op 16-voets basis. In dit plenum is zelfs ook een Quint 5 1/3 opgenomen. Praetorius noemt dit register “Jule”. Daarnaast bevinden zich op het hoofdwerk meerdere wijde labialen zoals “Grobgedackt, Quintadehna, Blockfloïte, Hohlfloïte, Nasatt”. Ook ontbreken de tongwerken er niet aan: “Regal” (opgesteld op een aparte lade, in de vorm van een Borstwerk). Het Rugwerk vertoont sterke overeenkomsten met de rugwerken van Esaias Beck, maar in dit geval is er eveneens sprake van invloed van Hendrick Niehoff, aangezien meerdere prestant-registers in de rugwerkdispositie een plaats hebben gekregen: “Quinta, Superoctav, Zimbel”.
Hans Scherer der Ältere bouwde in 1587 het orgel van de Nicolaïkerk te Stade. In 1591 werkte hij aan het orgel in de St. Cosmae te Stade. In de jaren 1603/1604 bouwde hij het instrument voor de St. Petruskerk te Hamburg om. 
Hans Scherer der Ältere is persoonlijk in de leer geweest bij Hendrick Niehoff. Hij is zelfs meegegaan met Niehoff naar ’s Hertogenbosch. In het bovengenoemde orgel te Bernaw bereikte Hans Scherer der Ältere voor het eerst een echte synthese in de orgelbouw van de “Brabantse stijl” en de oude Midden-Duitse orgelbouwstijl. De orgels van Hans Scherer der Ältere zijn volgens het moderne sleeplade-systeem gebouwd, zoals boven beschreven was deze gewoonte in zijn tijd volkomen nieuw. Hans Scherer der Ältere legde de basis voor de belangrijke positie van de stad Hamburg in de Noord-Duitse orgelbouw. Dit monopolie zou Hamburg behouden tot aan het overlijden van Arp Schnitger in 1719. Zoon Hans Scherer der Jüngere werkte vanaf 1593 in het bedrijf van zijn vader mee. Vanaf 1607 stond hij op eigen benen als zelfstandig orgelbouwer. In principe gaat Hans Scherer der Jüngere ook nog uit van het voorbeeld van Esaias Beck, Hendrick Niehoff en uiteraard dat van zijn vader. De onderstaande dispositie kan hiervoor als voorbeeld gelden. Het is de dispositie van het orgel dat vader en zoon Hans Scherer bouwden in de Schlosskirche te Brake (1600).

WERK
Prinzipal 8
Octave 4
Mixtur IV
Scharff III
Gedeckt 8
Quintaden 8
Querpfeife 4
Trompete 8
OBERPOSITIV
Prinzipal 4
Octave 2
Hohlpfeife 8
Hohlflöte 4
Nasard 2 2/3
Baarpfeife 8
Klingende Zimbel III
Tremulant
PEDAL
Octave 4
Bordun 16
Gedeckt 8
Krummhorn 16
Kornett 2

Pedal-Werk
Pedal-Oberpositiv
Werk-Oberpositiv

Enige andere instrumenten, die karakteristiek voor de Scherer-school kunnen worden genoemd, zijn die te Lübeck (St. Aegidien, 1623) en te Tangermünde (1633). Van dit laatste instrument kunnen we een foto vinden in de encyclopedie Musik in Geschichte und Gegenwart, deel 11, bladzijde 1633. De Scherers brachten een gesloten synthese tot stand van de stijl van Niehoff en Beck en hiermee ontstond de zogenaamde “Hamburgse School”. Het hoogtepunt van deze “Hamburgse School” zou worden gevormd door het werk van Gottfried Fritzsche, die de genoemde synthese verdere ontwikkelde en vervolmaakte. Bij hem zou ook het karakteristieke “Hamburgse front” zijn intrede doen.

4. Enkele kleinere orgelbouwers uit de Scherer-school
Dirk Hoyer, zwager van Hans Scherer der Ältere, begon in de Jacobikerk te Hamburg voor het eerst met het plaatsen van alle pedaalregisters aan weerskanten van het Hoofdwerk, in zogenaamde “pedaaltorens”.  Dit is de eerste ontwikkeling in de richting van het “Hamburgse front”, dat Gottfried Fritzsche later zou vervolmaken.
Hans Bockelmann, leerling van Hans Scherer der Ältere, bouwde samen met zijn zoon Christiaan in Lüneburg een orgel (1619), dat Michael Praetorius nog op de valreep kon opnemen in zijn Syntagma Musicum (bladzijde 233). Een buitengewoon prachtig front van een Christiaan Bockelmann-orgel te Bremen is te zien in Musik in Geschichte und Gegenwart, deel 2, bladzijde 265.
Ook Antonius Wilde was een leerling van Hans Scherer der Ältere. Hij werkte in de jaren 1590 tot 1620 te Otterndorf. In de Sankt Cosmae-kriche te Stade kreeg hij in 1606 de opdracht het orgel te verbeteren en uit te breiden. Men gaf deze opdracht in dit geval niet aan de alom bekende Hans Scherer der Ältere, omdat men wist dat deze het op dat moment te druk had met werkzaamheden in Hamburg. In het jaar 1598 bouwde Antonius Wilde een prachtig orgel te Lüdingworth, waarvan in 1983 de restauratie gereedkwam. Een afbeelding van dit Wilde-orgel is te vinden in het boek Arp Schnitger und seine Schule van Gustav Fock.
De kleinere orgelbouwer Hans Lange uit Kamenz bouwde nog orgels naar het model van David Beck. Zijn leerling Gottfried Fritzsche (zie onder) zou daarentegen de stijl van de Scherer-school toepassen en tot een hoogtepunt brengen. In zijn oeuvre zou de Midden-Europese orgelbouw een grote bloei doormaken.

5. De orgelbouwer Gottfried Fritzsche (1578-1638)
Gottfried Fritzsche bouwde als leerling van Hans Lange geheel voort in de lijn van de traditie van Niehoff, Beck en Scherer. Vanaf 1603 werkte Gottfried Fritzsche als orgelbouwer te Meissen voornamelijk in Midden-Duitsland. In de stad Meissen bouwde hij het orgel in de Domkerk in 1604, later ook het orgel in de “Frauenkirche” aldaar. Dit instrument werd gekeurd door Hans-Leo Hassler.
In de jaren 1612 tot 1614 bouwde hij het orgel van de slotkerk te Dresden, waar Heinrich Schütz organist was. Dit instrument had 33 stemmen verdeeld over twee manualen en pedaal. De registers van het hoofdwerk waren opgesteld op een hoofdwerklade en een aparte borstwerklade. De registers van het andere werk waren geplaatst op twee aparte laden aan weerszijden van het hoofdwerk. De omvang van de klavieren van dit instrument was van C tot d”’, met kort octaaf en met dubbeltoetsen voor de dis/es en de gis/as.
Gottfried Fritzsche schijnt meer tin in zijn orgelmetaal te hebben verwerkt dan zijn voorgangers. Dit blijkt onder andere uit een aanduiding die Michael Praetorius geeft in zijn Syntagma Musicum bij een bespreking van één van zijn instrumenten (op bladzijde 187). Bij enkele registers vinden we er namelijk de toevoeging “schön zinnern” bij. De registernamen luiden bij Praetorius dan onder meer aldus: “Schön zinnern Prinzipal, Schön zinnern Quintadeena 4, Schön zinnern Superoctaf 2”. In de dispositie van Gottfried Fritzsche is steeds sprake van een volledig prestanten-plenum op het “Werk”, met daarbij op dezelfde lade een aanzienlijk uitgebouwde fluiten-familie, op een aparte borstwerk-lade een tongwerk en enige hoge labialen. In 1626 bouwde Fritzsche een orgel te Braunschweig in de St. Ulrici, de inwijding van dit orgel vond plaats door de befaamde musicus Heinrich Scheidemann. De dispositie ervan laten we hier volgen:

OBERSTES KLAVIER
Prinzipal 8
Scharfe Rauschpfeiffe II
Scharfe Zimbel II
Gemshorn 8
Dulzian 16 (hout)
 
MITTLERES KLAVIER
Prinzipal 8
Scharfe Octave 4
Quinte 2 2/3
Mixtur VI
Subbas 16
Hohlflöte 8
Trompete 16 of 8
DRITTES KLAVIER
Prinzipal 4
Octave 2
Zimbel II
Quintaden 8
Blockflöte 4
Lieblich Krummhorn 8
BASS IM PEDAL
Prinzipal 16
Starke Octave 4
Rauschpfeife IV
Zimbel II
Subbas 16
Starke Posaune 16
Singend Kornett 2

Een dergelijk instrument, dat zeer mooi geweest moet zijn, bouwde Gottfried Fritzsche ook in Bayreuth in de jaren 1618/1619. Dit instrument kon derhalve nog net in Syntagma Musicum (1619) van Praetorius worden opgenomen. Het orgel werd ingebruik genomen in aanwezigheid van Heinrich Schütz en Samuel Scheidt. Hier zien we één van de eerste orgels waar voor de registers van de borstwerklade een apart derde klavier werd gebouwd.
Gottfried Fritzsche, die aanvankelijk in Meissen en later in Dresden werkte, verhuisde in 1629 naar Ottensen, om aldaar het bedrijf van de juist overleden Hans Scherer der Jüngere voort te zetten. In deze periode bouwde Fritzsche onder meer nog het orgel in Husum, waar Nicolaus Bruhns later organist zou worden. Dit orgel van Bruhns vertoont veel overeenkomsten met het boven vermelde instrument te Braunschweig. Gottfried Fritzsche introduceerde in zijn disposities enkele nieuwe stemmen, waaronder de Sexquialter, een tongwerk 16′ op het manuaal (zoals te zien in de bovengenoemde dispositie op het Oberstes Klavier), een 32′-register op het pedaal, een Quintadeen 4′ (Schön Zinnern Quintadeena”), en andere.
Fritzsche is te beschouwen als een belangrijke schakel tussen de scholen van Scherer en Schnitger. Deze laatste, Arp Schnitger, zou zijn orgeltype op zijn beurt ook weer verbeteren en tot een nóg grotere bloei brengen. Fritzsche was samen met Esaias Compenius behulpzaam bij het schrijven van Syntagma Musicum, Tomus II. De Organographia, dat verscheen in 1619. Deze beide orgelbouwers kenden Michael Praetorius persoonlijk goed en hielpen hem in een groot aantal zaken door het verstrekken van belangrijke adviezen. Leerlingen van Gottfried Fritzsche waren er velen, naast zijn zoon Hans Christoph Fritzsche noemen we in dit verband alleen de beroemde Friedrich Stellwagen.

6. De orgelbouwer Arp Schnitger (1648-1719)
Een rechtstreekse lijn van de families Beck, Compenius en Scherer, de Scherer-school en Gottfried Fritzsche naar Arp Schnitger is niet te trekken. Misschien is deze er wel geweest, maar daarvoor ontbreekt het aan voldoende gegevens. Wel is met zekerheid te stellen, dat de leermeesters van Arp Schnitger de werken van Fritzsche en diens voorgangers goed hebben gekend. Ze hebben er veel van overgenomen. Zo heeft de Groningse orgelbouwersfamilie Huss ongetwijfeld het werk van de “Hamburgse School” gekend. Wellicht ook hebben ze het vak geleerd bij één van de leerlingen van Scherer of Fritzsche, maar (zoals gezegd), daarover ontbreken de gegevens.
Berend Huss was leerling van Hermann Kröger, die tezamen met Friedrich Stellwagen er in geslaagd is om een sythese tot stand te brengen tussen de uiterst milde klank van het Compenius-orgel, zoals dat van het orgel in het slot Frederiksborg te Hillerød en de sterkere klank van Gottfried Fritzsche, die méér tin in zijn orgelmetaal gebruikte dan vóór hem gebruikelijk was. Wellicht is Hermann Kröger, wiens werk veel overeenkomsten vertoont met dat van Friedrich Stellwagen, evenals Stellwagen in de leer geweest bij Fritzsche, wellicht heeft hij hem persoonlijk gekend. Berend Huss bouwde in 1666 samen met zijn twee jongere broers en zijn leerling Arp Schnitger het orgel te Langwarden, waarvan de dispositie als volgt luidt:

DAS MANUAL
Praestant 4
Gedackt 8
Quintadena 8
Spitzpfeife 4
Scharff Quint 2 2/3
Octav 2
Nassat Quint 1 1/3
Mixtur
Trompete 8
DIE BRUST
Gedackt (hout) 8
Schweizerpfeife 4 discant
Blockflöte 4
Octav 2
Zimbel
Krummhorn 8

 
DAS PEDAL
Untersatz 16
Praestant 8
Octav 4
Bauerflöte 2
Posaunenbass 16
Cornett 2

 

Niet alleen de dispositie, maar ook de vrij krachtige klank van dit instrument doet sterk denken aan het werk van Gottfried Fritzsche. Zodoende werd Arp Schnitger reeds als 18-jarige van nabij in contact gebracht met het werk van Berend Huss, die overigens zijn oom was. In de jaren 1669 tot 1673 assisteerde hij Huss in de Sankt-Cosmae te Stade.
Arp Schnitger vervolmaakte de orgelbouwstijl van zijn voorgangers. Zeer spoedig genoot hij een algemene bekendheid en verkreeg hij hierdoor vele privileges, die hem in staat stelden om ongeveer 160 orgels te bouwen, voor een deel in Noord-Duitsland, maar voor een ander niet minder belangrijk deel ook in Noord-Nederland. De invloed van Arp Schnitger zou in Nederland merkbaar blijven in de orgelbouw tot in de negentiende eeuw. Als voorbeeld laten we hier de dispositie volgen van het orgel dat Arp Schnitger in het jaar 1701 bouwde voor de Hervormde Kerk te Uithuizen (Groningen):

MANUAAL
Praestant 8
Hollpijp 8
Octavo 4
Floyt 4
Quinta 3
Super Octavo 2
Suflet 1 1/2
Mixtuer IV-V
Trompet 8
Vox Humana 8
Tremulant
RUGH POSITIJF
Praestant 4
Gedeckt 8
Quintadena 8
Hollpijp 4
Sexquialter II
Octavo 2
Walt Floyt 2
Scharp IV
Dulciaan 8

Koppel Manuaal-Rugh positijf
PEDAEL
Bourdon 16
Octavo 8
Octavo 4
Nachthoorn 2
Mixtuer IV
Basuijn 16
Trompet 8
Cornett 2

 

De dispositie van dit instrument is representatief te noemen voor het werk van Arp Schnitger gedurende de latere periode van zijn leven. Bovendien is duidelijk invloed aanwijsbaar van de “Hollandse” orgelbouw-traditie. We kunnen dat bijvoorbeeld zien aan het feit dat Schnitger op het Hoofdwerk van het genoemde orgel een Vox Humana disponeerde. Een andere opvallende vernieuwing die Schnitger tot stand bracht is gelegen in de verregaande verzelfstandiging van het pedaal, waardoor een pedaalkoppel overbodig werd. Zoals te zien in de bovenstaande dispositie is de pedaaldispositie voorzien van een vrijwel volledig plenum, inclusief een Mixtuur IV. Het Pedaal is hiermee een volledig zelfstandig werk geworden, dat zelfstandig te gebruiken is tegen de bede manualen. Het ontbreken van een pedaalkoppel moeten we daarom absoluut niet als een gemis ervaren.

7. Voortzetters van de Schnitger-traditie
Als voortzetters van de Schnitger-school moeten worden genoemd diens belangrijkste leerlingen Frans Caspar Schnitger, die orgels bouwde in Alkmaar en Zwolle en ook Rudolf Garrels, van wie we de orgels te Maasluis en Purmerend kennen. De belangrijkste leerling van Frans Caspar Schnitger die hier genoemd kan worden was Albertus Antoni Hinsz, die sinds 1728 orgelbouwer te Groningen was. Hij trouwde later met de weduwe van Frans Caspar Schnitger en zette diens bedrijf voort. Hij bouwde uitstekende instrumenten, onder meer te Leens (1733), Appingedam (1744), Midwolda (1772), Harlingen (1776) en Bolsward (1785).
Als leerlingen van Albertus Antoni Hinsz werden bekend: Lambertus van Dam (Leeuwarden), Albertus van Gruisen (Leeuwarden) en H.H. Freytag, die voortzetter was van het bedrijf van Hinsz, na diens overlijden. De leerling van Freytag die vervolgens aan de leiding kwam in het orgelbouwbedrijf, na het overlijden van Freytag in 1812, was J.W. Timpe. Deze Timpe hield de fakkel van de Schnitger-traditie nog brandende tot 1837, zij het op een laag pitje. De vlam doofde in dat jaar, toen Timpe overleed.

8. Geraadpleegde literatuur
Hans Klotz: Über die Orgelkunst der Gotik, der Renaissance und des Barock, Bärenreiter, 1975
Michael Praetorius: Syntagma Musicum II, 1619, herdruk Bärenreiter, 1958
Jacob Adlung: Musica Mechanica Organoedi, 1768, herdruk Bärenreiter, 1956
Thekla Schnieder: Die Orgelbauerfamilie Compenius, Archives für Musikforschung, 1937
Arend Jan Gierveld: De orgelmaker Albertus Antoni Hinsz (1704-1785), in: 250 jaar Hinsz-orgel in Leens, 1983
Johann Gottfried Walther: Musikalisches Lexicon, 1732
Harald Vogel: Arp Schnitger en zijn werk in het Groningerland, 1969
Jan Jongepier: Friesland orgelpracht, 1970
Helmuth Winter/Cor Edskes/H. Meyer-Bruck/Jürgen Ahrend: Die Huss-orgel in Stade, z.j.
Algemene Muziek Encyclopedie, Haarlem/Weesp, 1979-1984
New Grove Encyclopedia of Music and Musicians, London, 1980
Musik in Geschichte und Gegenwart, Kassel und Basel, 1949-1968

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s