door drs. J.A. van Pelt
De componist en organist Heinrich Scheidemann (1596-1663) werd ruim 400 jaar geleden geboren in Dithmarschen, ongeveer 100 km ten Noordwesten van Hamburg. Hij was de zoon van de organist David Scheidemann, die omstreeks 1604 organist werd van de Katharinakerk te Hamburg.
De Hamburgse Organistenmaker
De bekende organist Jan Pieterszoon Sweelinck te Amsterdam werd in zijn tijd alom geroemd. Vele talentvolle organisten, uit binnen- en buitenland, ontvingen van hem lessen. Hij trok ook vele leerlingen uit het noorden van Duitsland. Zo was Jakob Praetorius, uit Hamburg, omstreeks 1600 reeds bij hem in de leer geweest. Tussen 1608 tot 1609 volgde diens broer Johann. Later ging ook Heinrich Scheidemann naar deze ‘Hamburgse organistenmaker’ te Amsterdam, evenals Paul Siefert, Melchior Schildt en Samuël Scheidt.
Heinrich Scheidemann ontving zijn eerste muzieklessen van zijn vader. Reeds op 15-jarige leeftijd (tussen 1611 en 1614) ging hij, op kosten van de Catharinakerk, bij Sweelinck studeren. Het contact tussen Sweelinck en Scheidemann moet zeer goed zijn geweest. Sweelinck schreef later voor Scheidemann een canon ‘ter eeren des vromen Jonghmans Hendreich Scheytman’.
Scheidemann heeft bij Sweelinck zeer veel geleerd. Veranderingen in de kerkmuzikale praktijk deden hem echter andere wegen inslaan. Er kwam meer en meer behoefte aan een nieuwe stijl. Dat leidde onder meer tot zijn prachtige koraalbewerkingen met een rijk versierde cantus firmus.
Scheidemann keerde in het jaar 1614 terug in Hamburg. De metropool aan de Elbe, de Hanzestad Hamburg, gold in die tijd als één van de belangrijkste muziekcentra van Noord-Duitsland. Scheidemann werd er aanvankelijk assistent-organist van zijn vader. Hij had er een aantal vooraanstaande collega’s en vrienden. Hiëronymus Praetorius (1560-1629) en diens zoons Jakob (1586-1651) en Johannes (1595-1660) waren er werkzaam als organist van de Jacobikerk, Petruskerk en Nicolaïkerk. In 1629 volgde Heinrich Scheidemann zijn vader op als organist van de Catharinakerk te Hamburg. Tot zijn overlijden in 1663 heeft hij aan deze kerk gewerkt. Hij overleed in 1663 tijdens een pestepidemie en werd opgevolgd door zijn leerling Johann Adam Reincken, die nog op hoge leeftijd zou spelen voor Johann Sebastian Bach. De muziekhistoricus Johann Mattheson geeft een kenmerkende beschrijving van Scheidemann: ‘Scheidemann was een vriendelijk en beminnelijk mens. Hij ging met iedereen vrij en vrolijk om. Zijn orgelspel was evenwichtig. Hij kon snel spelen, opgewekt en recht door zee, in de compositieleer was hij goed onderlegd’. Mattheson gaat verder: ‘Bovendien zijn de stukken van Scheidemann relatief gemakkelijk te spelen, terwijl de muziek van Jacob Praetorius zwaar en lastig te spelen is’.
De orgelbouw
De orgelbouwers Scherer (vader en zoon) waren in Hamburg in de 17e eeuw toonaangevend. Het orgeltype van Scherer werd later verder ontwikkeld door Gottfried Fritzsche. De orgelbouwers werkten in die tijd nauw samen met de organisten. Scheidemann was zeer kundig op dit gebied. Dit blijkt onder meer uit een interessant keuringsrapport van het orgel in de Liebfrauenkirche te Bremen, uit 1641. Hieruit blijkt dat Scheidemann ernaar streefde, om de stemming van het pijpwerk te moderniseren. Hij wilde de middentoonstemming vervangen door een stemming die leek op de stemming die later door Buxtehude zou worden gebruikt!
Scheidemann liet in 1634 het orgel in de Catharinakerk door Gottfried Fritzsche vergroten met een borstwerk met zeven stemmen. Ook in 1644-1647 werden omvangrijke verbeteringen en vergrotingen uitgevoerd. Opmerkelijk daarbij is, dat de bestaande manualen een klavieromvang hadden van CDEFGA tot g2 en a2, en dat het nieuwe borstwerk een grotere omvang had van CDE-c3. De klavieren hadden dus een zogenaamd ‘kort octaaf’, waarbij enkele bastoetsen ontbraken, om kosten en ruimte te sparen. Vrijwel alle orgelwerken van Scheidemann zijn uitvoerbaar op de klavieromvang van zijn orgel. Ze gaan steeds niet hoger dan de noot a2. Toch komt in de koraalbewerking ‘Herr Christ, der einig Gottes Sohn’ de noot b2 voor. Dit werk werd waarschijnlijk door Scheidemann op het ‘nieuwe’ borstwerk gespeeld. Helaas is de dispositie van het orgel uit Scheidemanns tijd niet bewaard gebleven. Pas uit het jaar 1721 is er een publicatie van Mattheson bekend, waarin de dispositie voorkomt. Daarbij moet er rekening mee worden gehouden, dat enkele registers, zoals de Prestant 32′ en de Bazuin 32′, en ook nog enkele andere stemmen, tijdens de ambtsperiode van Reincken werden toegevoegd.
In de zeventiende eeuw werd de liturgische functie van het orgel steeds belangrijker. Langzamerhand werd het begeleiden van de gemeentezang ingevoerd. Het werd in de Duitse kerken een gewoonte, dat de organist in afwisseling met de zingende gemeente enkele verzen op het orgel speelde. Dergelijke ‘orgelverzen’ mochten in lengte niet al te veel van het gezongen koraal afwijken.
Orgelwerken
Er bleven circa zeventig orgelwerken van Scheidemann bewaard, en ongeveer 15 stukken voor klavecimbel. Behalve 34 koraalbewerkingen, bezitten we van hem één grote koraalfantasie, 9 Magnificat-bewerkingen op alle kerktonen, 14 Praeambulae, 2 Toccata’s, 2 Fuga’s, 2 Canzona’s, 3 Fantasia’s, 12 Intavolaties, 7 Dansstukken voor klavecimbel. Bovendien componeerde Scheidemann een aantal liederen. Deze vormen zijn enige composities, die reeds tijdens zijn leven uitgegeven, namelijk in 1651 en in 1658. Scheidemanns orgelwerken zijn consequent twee-, drie- of vierstemmig. Alléén in de slotakkoorden wordt het stemmenweefsel af en toe vijfstemmig. Zijn compositietechniek kenmerkt zich dus door een zeer overzichtelijke stemvoering, waardoor ook de verdeling van de stemmen over de klavieren nergens problemen oplevert. De Praeambulae van Scheidemann zijn de eerste orgelwerken waarin enkele typisch Noord-Duitse karakteristieken voorkomen, zoals de ‘Stylus Phantasticus’. Soms zijn ze fugatisch, soms sequensmatig. De werken van Scheidemann doen soms nog sterk aan Sweelinck denken, onder meer door het gebruik van echo-effecten. Soms horen we ook enkele typische Italiaanse invloeden. Maar specifiek Noord-Duits is vooral ook de duidelijke verdeling over twee klavieren en pedaal. Meestal staat in de manuscripten aangegeven wélke stem op het Rugwerk diende te worden uitgevoerd. Vaak horen we in zijn orgelwerken een uitbundig gefigureerde discantstem op het rugwerk, waarbij de begeleiding kan worden gespeeld op het hoofdwerk en de bas op het pedaal. De orgelwerken van Scheidemann zijn geschreven voor de liturgische praktijk. Ze bevatten daarom veel improvisatorische elementen. Scheidemanns muziek was in zijn tijd erg populair. Zijn werk moet veel en met veel plezier gespeeld zijn, gezien het grote aantal afschriften dat ervan bestaat. Overigens is zijn muziek hoofdzakelijk in afschriften overgeleverd. We moeten dan ook vaststellen dat er waarschijnlijk veel van zijn werken verloren zijn gegaan. Zijn composities voor orgel, hoezeer ook reeds tijdens zijn leven geroemd, bleven dus manuscript. Ze werden pas aan het eind van de 19e eeuw / begin 20e eeuw in de verzameling ‘Organum’, onder redactie van Max Seiffert uitgegeven. Voor een groot deel verschenen de werken van Scheidemann pas tussen 1967 en 1971 in druk, bij Bärenreiter in Kassel, in drie banden. (Band I – Choralbearbeitungen; Band II – Magnificat-bewerkingen; Band III – Vrije orgelwerken).
Koraalbewerkingen
In 1967 werden de complete koraalbewerkingen van Scheidemann voor het eerst gedrukt. Tot die tijd waren er ongeveer 15 bekend. Door de vondst van de zogenaamde ‘Zellenfelder Orgeltabulaturen’ (in 1955) zijn er 17 bijgekomen. We bezitten van hem thans 34 koraalbewerkingen en één koraalfantasie. De ‘Zellenfelder Orgeltabulatuur’ werd in het jaar 1644 genoteerd, waarschijnlijk door een kundig musicus te Hamburg. Het is niet bekend wie dit was. Mogelijk heette deze musicus Scheidemann. Bij de koraalbewerkingen van Scheidemann komen we de vorm van het orgelkoraal met een cantus firmus in lange noten in het pedaal vrij vaak tegen, zoals we dat ook kennen van Sweelinck en Scheidt. Daarnaast vinden we ook vaak het vierstemmige orgelkoraal met een bijzonder rijk versierde cantus firmus in de rechterhand, zoals later onder meer bij Buxtehude te vinden is. Soms sluit Scheidemann nauw aan bij de stijl van Sweelinck, bijvoorbeeld in een bicinium met de melodie in de sopraan. Ook bezitten we van hem een grote koraalfantasie, over het koraal ‘Jesus Christus, unser Heiland’. Hierin wordt iedere afzonderlijke regel van het koraal uitvoerig verwerkt in diverse technieken, met name in rijke figuraties en omspelingen. Later zouden componisten als Tunder, Buxtehude en Reincken meerdere grote koraalfantasieën schrijven. Van Scheidemann bleven ook 12 zogenaamde ‘motetintavolaties’ bekend: bewerkingen van meerstemmige vocale motetten van o.a. Hassler en Lassus. Ze verschenen in 1986 in druk, als aanvulling op de drie genoemde boeken die zijn uitgegeven bij Bärenreiter. Ze werden waarschijnlijk gespeeld bij gebrek aan kooruitvoeringen.
Grote vernieuwingen
Scheidemann heeft grote invloed uitgeoefend op Matthias Weckmann en Johann Adam Reincken. Indirect ook op vrijwel alle andere Noord-Duitse componisten van de 17e eeuw, zoals Buxtehude, Bruhns en Böhm. In zijn orgelcomposities vinden we een zeer veelzijdig gebruik van de mogelijkheden van het orgel. Daarbij zien we, dat het pedaal door Scheidemann als een zelfstandige stem werd toegepast, soms zelfs met virtuoze pedaalpartijen. De figuur Heinrich Scheidemann was zeer belangrijk voor de ontwikkeling van de muziek in Noord-Duitsland. Hij was méér dan alleen maar een ‘doorgever’ van de kunst van Sweelinck. Hij gaat immers vooral de geschiedenis in, als de ‘bedenker’ van vele nieuwe vormen en compositietechnieken. Hij werd hierbij geholpen door de goede samenwerking met zijn vele collega’s in Hamburg. Ook ondervond hij duidelijk positieve stimulansen van het hoge plan, waarop de Noord-Duitse orgelbouw zich in het Hamburg van zijn dagen bevond. Deze mogelijkheden heeft hij dan ook niet onbenut gelaten. Scheidemann vormde de brug tussen Sweelinck en Buxtehude. In zijn werken bouwde hij voort op de grote vormen van Sweelinck. Hij verrijkte de stijl van Sweelinck tot een eerste hoogtepunt in de Noord-Duitse orgelkunst.